133
Daar kust hij het knaapje, zoo zacht en zoo teeder,
Zijn sneeuwblanke vleug'len gaan ruisehend omhoog
Hij nadert de poorten der Hemelen weder
Daar 't blij «Hallelujahzijn lippen ontvloog.
Een knaapje, zoo schoon als Gods heilige boden,
Lacht vriend'lijk hem toe uit zijn engelenschoot
Hij is met dat knaapje der aarde ontvloden
Ach, moeder? uw zuig'linguw lie v'ling is dood.
Hefdroeve vrouwuw natte oogen
Hef ze, moeder? naar den hoogen,
Daar woont thans uw dierbaar kind
Door uw hart zoo teêr bemind.
Immers weet gij dat dit leven
Weinig waar geluk kan geven?
En zie thans naar boven heen
Daar woont hij in zaligheên.
Zaagt gij hem met d'englen spelen
't Zou uw oog een traan ontstelen;
Niet van droefheid niet van spijt
Neen van enkel zaligheid
't Hoeft de zonde niet te vreezen
Zonder strijd kan 't zalig wezen;
Moeder, weent gij om zijn lot?
Schuldloos leeft hij bij uw God
Kom, wil dan uw' tranen droogen!
Nederblikkend' uit den hoogen