;u
De sneeuw smolt van de bergen af
En duizend waters stortten neer;
Een zee wies t Wezendal ten graf;
De heerstroom zwol al meer en meer
Hoog rolden de golven op 't vlak van haar baan
En rollende rotsen van ijs voerden ze aan.
Een zware brug van hechten steen
Door boog en pijler sterk gestut
Lag over 't breede water heen
En op het midden stond een hut.
Daar woonde de tolman met vrouw cn met kind.
O, wachter! vlugt henen en red u gezwind!
Zij dreunde met een dof gekrak
En loeijend huilden storm cn baar.
De tolman wrong- zich door bet dak
En staarde rond in 't woest gevaar.
Barmhartige hemel! zie neer op mijn lot!
Verloren! verloren! wie redt mij? o, God!
De schotsen knalden schot op schot
Aan beide de oevers, hier en daai",
Geprangd gespleten en geknot
Verzonk cn boogwerk en pilaar;
De bevende tolman, zijn vrouw en zijn kind
Zij builden nog luider dan golven en wind.
De schotsen roldenstoot op stoot
Viel dav'rend néér op eiken steen
En berstend en verbrokkelend schoot
Al de een 11a de andrc pijler hcCn;
Het midden des bouwvals vergaat ook weldra;
Barmhartige hemd! genade! gona