35
Hou» op den verren oever stond
Een tal van kijkersklein en groot
En iedereen zag angstig rond
Doch niemand, die er bijstand bood;
't Gejammer des wachters, van vrouw en van kind
Drong luid door 't geloei van den stroom en den wind.
lief aanklink voor den braven man
Als klokkenspel cn orgeltoon
Klink hoog, mijn lied, cn tuig er van!
Noem, noem zijn naam, zijn daad ten loon?
liet midden des bouwvals vergaat ook weldra;
Obravegij braveach kom niet te spa
Daar naakte in vliegenden galop
Een ed'le graaf op 't edelst paard.
Wat stak hij voor de menigte op?
Een geldbeurs, menig goudstuk waard.
»Twee honderd pistolen beloof ik aan hem
Die de armen gaat redden!" dus luidde zijn stem.
Wie is de brave? is 't de graaf?
Spreek, spreek mijn lied! getuig er van!
De graaf, bij God! de graaf was braaf;
Maar toch ken ik nog braver man.
O, brave! gij brave, ach kom niet te spa!
De vreeslijkstc jammerdood is reeds zoo na!
En nog verhief de wind zich meer
En hooger zwol de hooge plas
En dieper zonk de moed ter neêr.
Oredder redder kom toch ras
Pilaren cn bogen ze worden zoo zwak
Zie hoe alreeds de een na d?n anderen brak T