TOESPRAAK
AAN DEN
«RUI VAM ÜElIILIiY,
ua zijn' oat' afa catv
Verhicft ge u immer, Frankrijk» koning!
Op grootheid glans en praalvertooning
I)an waart gij dwazer dan een kind,
Dat naar een zeepbel grijpt, die drijvende op den wind
Zijn kinderziel verrukt;
Dan hebt gij arme Mensch nu wijsheid kunnen lecrcn.
Of wist gij dat als 't minst ons 's levens rampspoed drukt
Dat dan het eerst het lot zich zal vcrkcercn?
Ja, Lodewijk Filipsin 't noodlot opgevoed,
Gij wist hoe 't lot zich keert van vóór- in tegenspoed!
Eens waart ge een kindonschuldig zeker
Gij kcndet nog geen' troonverbreker
En wist niet wat uw lot zou zijn.
O, als de Genlis 't had geweten! Zij had klein
En schuldeloos als gij waart
U toen geleerd een' troon niet hooger te waarderen
Dan kinderspeelgoed! meer, neen, meer is hij niet waard.
Zij had gezegd«Moet ge eens regeren
»Louis, regeer met God! Vertrouw de wereld niet,
Fn 't minst van allen op uw eigen rijksgebied!"
4