50
Toen gij nog rondzwierft in den vreemde,
Op berg in dal, op dorp in bceinde
Toen ge arm waarten het brokskc brood
Een zoete bete u waswaart gij toen minder groot
Dan toen de koninklijke glans
l)icn gij nu met uw' naam en met uw' roem moet boelen
U huldde? ls liet minder zoet aan 's Hoogstcn trans
De starren ga te slaandan 't wroeten
I[et eeuwig wroeten in de staatszorg? Kost de vrucht,
Die men in 't zweet bebouwt wel ooit zoo veel gezucht?
En wat was 't loon dat gij mogt rapen?
Een' kroon te dragen om uw slapen;
En ach niets meer't Ondankb're volk
Stond zelfs naar 't leven uen wette vaak den dolk
0laag en wuft gebroed
Om, waar het immer kon, uw' adem uit te blusschcn.
Doclidank den Hemelals 't belust was op uw bloed
Kwam God beschermende daartusschen
En daar, waar Hij bewaart, valt 't sissend lood ter neer
Daar heeft de hand geen krachtis 't zwaard geen moordtuig
meer
En 't volk had toch uw' val gezworen
Daar doet zich 't Anathema hooren
De wereld schokt er vanGeen storm
Ontnam der blocmwarand haar schoonheid en haar' vorm
Met woedender geweld
Geen felle bliksemstraalal dond'rend voortgedreven
Heeft ooit het arg'loos lam wreedaardiger geveld.
Gijgrijze Vorst, verguisd, verdreven,
Versmaad gehoond van 't vorstlijk stamboek uitgeschrapt
Wordt van uw' troon, als slaaf in I lage stof vertrapt'