Zou hij, hij was een rare snank, Den poets eens bakken Om, streelende diens kieschen smaak, Hem in te pakken: »Jupijn kent hiervan niet zijn maat," Zoo dacht daarbij ons kameraad, »Een kelk nog!... één! dat is genoeg; Dan slaapt hij wis tot morgen vroeg." Intusschen gaf hij voor Jupijn Git 't zelfde vat, 't Gekleurde glas als van robijn Vol edel nat. dronk en 't smaaktedoch met spoed Was op zijn wezen Een hevig rood gekleurde gloed Des wijns gerezen Enna een knorrig oogenblik Dat Juno beven deed van schrik Viel de oppergod, na lang gegaap In een' regt onbewusten slaap. Terstond kwam 't gansche godendom Vol vreugd bij een Men heette elkander wellekom En was te vreén. Een ieder prees den schoonen grap Den vinder waardig; Men scherschtc en lachte in blij gesnap En vond het aardig.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1850 | | pagina 127