Zou hij, hij was een rare snank,
Den poets eens bakken
Om, streelende diens kieschen smaak,
Hem in te pakken:
»Jupijn kent hiervan niet zijn maat,"
Zoo dacht daarbij ons kameraad,
»Een kelk nog!... één! dat is genoeg;
Dan slaapt hij wis tot morgen vroeg."
Intusschen gaf hij voor Jupijn
Git 't zelfde vat,
't Gekleurde glas als van robijn
Vol edel nat.
dronk en 't smaaktedoch met spoed
Was op zijn wezen
Een hevig rood gekleurde gloed
Des wijns gerezen
Enna een knorrig oogenblik
Dat Juno beven deed van schrik
Viel de oppergod, na lang gegaap
In een' regt onbewusten slaap.
Terstond kwam 't gansche godendom
Vol vreugd bij een
Men heette elkander wellekom
En was te vreén.
Een ieder prees den schoonen grap
Den vinder waardig;
Men scherschtc en lachte in blij gesnap
En vond het aardig.