MÏJSE ECHTGESOOT, BIJ DES BOOD VAN ONS HIND, den 19 December 1849. Gij weent, geliefde Ga! bij 't lijkje van ons kind, Door u en mij zoo teer, zoo vuriglijk bemind! 'k Eerbiedig uwen rouw; 'k wil met u tranen plengen, Nu'k voor de tweedemaal een kind moet grafwaarts brengen 'k Weet, welk een zieleleed een Moeder lijden doet Als zij een dierbaar pand, voor altijd derven moet, Maar 't echte vaderhart, kan ook van rouwe breken, En tranen des gevoels uit zijne oogen spreken Als 't wreed geweld des doods hem ook van 't harte scheurt, Waar zijn beminde Ga met diepe smart om treurt. Uw aardsche vreugde, scheen ten hoogsten top gerezen; Dat kon mijn oog zoo vaak in 't uwe zigtbaar lezen, Als gij uw lieven zoon mogt koestren op uw schoot, En vaak zijn onschuldslachu hemelwellust bood. Die vreugde ging voorbijHijdie van Zijne daden Niet antwoordt aan den mensch, wat lot hem komt te stade,

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1851 | | pagina 103