18 Hij vindt te huis den eigen stoel, Waar hij steeds zacht in rustte, Hem wacht een vriendelijk onthaal, Onkostbre spijze tot zijn maal, Die hij als kind reeds lustte. Geen hoofschc zwier of dwaze wet. Die hem in smaak of keus belet. Hij noodigt vrienden soms te gast, Maar volgt geen slaafscho zeden. Het welkom is zijn blij gelaat, Waarop het merk der gulheid staat, En 't heil, hun toegebeden. Geen vleitaal, maar opregte dank Verzelt geregt en bekerklank. Hoe snelt zijn tijd onmerkbaar heen, Met kiesche scherts gesleten. Hoe wordt de moeitevolle taak, Bij huislijk ongestoord vermaak, Verligt en ras vergeten. Als tot sekonden krimpt het uur. Des winters bij een helder vuur.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1851 | | pagina 106