24
Geen troostgeen bijstand in zijn nood
De kou had hem zijn leden
Geheel verstijfd. En dan geen brood
God weet wat wordt geleden
En toch owelk een wonder
Was hij gerust daaronder,
En in dat groot gevaar
Bad zelfs de bedelaar.
Hij leide staf en zak ter neer,
En bad, op 't dons der aarde
Geknield, voor 't leven nu niet meer,
Dat zooveel doornen baarde,
Eii drukkend viel te dragen.
„Och, Christus wil mij schragen,
„Zijt mij ten Middelaar!"
Zoo bad de bedelaar.
Nu dansten, dartiend, naar beneên
Veel duizend duizendtallen
Van vlokkenop en rond hem heên
Vereenden zij in 't vallen.
Sliep hijvermoeid van 't waken
Zij spreiden hem een laken
En "s ochtends klonk de maar
„Daar stierf een bedelaar