44
Dochdit geschiedde niet terstond
Eerst ging men met een armbus rond
Om van 't publiek liier zaamgevloeid
En welks attentie was geboeid
Een klein douceurbeleefd te vragen
Naar ieders stand en welbehagen
Toen dit behoorlijk was geschied
Vertraagde men nu langer niet
Op eens werd 't lamplicht uitgedoofd
En 't al van kleur en glans beroofd;
Alleen 't tooneel was flaauw verlicht,
Waarop elks aandacht was gerigt;
En 't moest zoo, zouden al de liên,
Fanlasmagorisch schouwspel zien.
Dit deel van 't geen er werd vertoond,
Werd mede met veel lofs bekroond;
Men staarde 't aan met open mond,
Niets dat men zoo voortreflijk vond!
Er waren er op eiken rang.
Die werden meermaal vreeslijk bang,
Voor 't geen men plotsling zag verschijnen
En even ras in 't niet verdwijnen.
Nadat dan veel en velerlei,
Vertoond was aan de vriendenrei.
Sprak een der knechten uit de tent,
Een fiksche, knappe en rare vent,
Een dankbetuiging, overluid,
Zoo goed hij kon, gebroken uit,