lie lurkache Pijp.
„Dag oude! dag! wel, smaakt uw pijpje?
Mij dunkt, dat gy zoo lustig trekt?
Maar wat! ik zie iels aan dat rooktuig
Dat mijn' bewondring wekt."
„Dat kan wel zijn," sprak d' oude krijger,
„De kop is van een fijn allooi,
't Beslag van goud: ja, 'k weet het zeker,
Er is geen' pijp zoo mooi."
„Dien kop moest gij aan mij verkoopen
Mijn oude! zeg, wat vraag ge er voor?
Vraag gelden 'k zal het u betalen
Maar niet te weinig hoor
„Deez" kop zal ik u nimmer laten
'k Ontving hem van den braafsten man
Dien 'k nooit, God weet het, om zijn deugden
Genoeg waarderen kan."