24 Wanneer de bladerrijke toppen Van 't eeuwen-heugend digte woud, Bevochtigd door de malsche droppen, Die 't zonlicht vormt tot paarlend goud Door 't morgenkoeltje zacht bewogen, En op elkander neêrgebogen, In lieflijk streelend loofgeruisch Zich menglen met het windgesuis; Dan storten zij den dauw als tranen, En lisplen klagend op het graf, Dat, onder schaduw van platanen, Het vallend loof den zwervling gaf; En boom aan boom herhaalt de klagt: „Hier dekt den pelgrim eeuwge nacht!" Wanneer de ontboeide stormen razen, Enzweepende over 't dorre veld, Met woede in heide en stoppel blazen En 't laatste struikje ligt geveld; Dan werpen zijals geestenscharen Uit kerkerholen opgevaren, Het stof in wolken om zich heen, En hoopen 't tot een terp bijée'n. Daarboven doen ze in woeste koren, Bij 't rammelend gebeent' vergaard,

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1852 | | pagina 100