40 „Met hoeveel broêrs en zusters, kind! „Zeg mij eens moogt gij zijn?" „Wij tellen zeven, goede Vrind! „Vijf minder dan dozijn." „Waar zijn zij? kom vertel mij dat!" „O, deed zij mij verstaan, „Twee wonen er in gindsche stad, Twee zijn naar zee gegaan „Twee liggen in het kerkhof bed; „Mijn zuster en mijn broeder. „De kerkhofhut bewoon ik, met „Mijn vader en mijn moeder." „Twee wonen, zegt ge, in gindsche stad „Twee zijn gegaan naar zee „Toch zeven hoe verstaat gij dat? „Gij telt de dooden meé!" „Wij zijn toch zeven met elkaar," Hernam het lieve kind „Twee liggen op het kerkhof, daar „Waar men den treures vindt."

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1852 | | pagina 116