51
„Dag louw!" riep ze me gister toe;
Dag louw!! 't ging door mijn ziel!
Dat zei me alleen, dat ik haar meer
Dan jongen Tijs beviel.
O kijk, dat denkbeeld 'k ijl van vreugd!
Verleden week was 't mal
'k dacht dat ik nevens gkietje stond;
'k Stond in den krullenstal.
„Kom gkietje!" zei ik, „neem mijn hand,
Mijn hart behoort u lang;
k Zal werken voor u al mijn best;
Sla toe, meid! wees niet bang!
We zijn een paartje juist van pas;
We hooren bij elkaar
Och gkietje," bad ik, GRiETjE-lief
Valt u dat sja' zoo zwaar?"
„Neen, LOuwTJE-lief!" vervolgt een stem,
Maar schaaf wat beter voort
En wat die stem nog verder spreekt
'k Versta geen enkel woord.
Mijn knieën knikken, 'k voel geen grond;
Ik gluur eens om eilaas
Twee oogen staren fel mij aan
't Zijn de oogen van mijn baas.