fflgftiAG) ËG3 M®®B£L
Eens zat ja cob a droef te moê
Aan 't snorrend spinnewiel.
Haar vielen somtijds de oogen toe
En 't waszij wist niet zelvehoe
Zoo duister in haar ziel.
Nu tuurt zij op het slapend wicht
Dat hoorbaar adem haalt
Dan op den hond, die voor haar ligt,
Soms is haar blik op niets gcrigt
En schijnt haar geest verdwaald.
Zij wrijft zich de oogleén keer op keer
Of ze ook den slaap verdreef
Maar vruchtloos biedt zij tegenweer
Hij daalt met grooter zwaarte neêr
Hoe meer zij peinzen bleef.