57
Reeds maanden lang verbeidde zij
Den man, zoo tcêr geliefd,
En dikwijls zweefde een gansche rij
Van sehrikgedaanten haar voorbij,
Die 't hart nog feller grieft.
Zoo zag zij menigmaal de zee
Met wrak op wrak bedekt,
Of ver van kust en veilge reé
De lijken aan een woeste steê
Erbarmlijk uitgestrekt.
Zij huivert telkens als van schrik
En denkt: Waar' herman hier,
Dan kuste hij zijn kind, en ik
Omhelsde met een' dankbren blik
Den man zoo waard en dier.
Weêr bidt zij God, die 't groot heelal
Met éénen wenk gebiedt
Dat Hij uit ieder lotgeval
Den man en vader redden zal
Die gade en kind verliet.
Haar jaagt een zonderling gevoel
Herhaalde keeren op
Zij loopt en ziet, inaar zonder doel,
En luistert naar het stadsgewoel,
Geroep of deurgeklop.
Daar snelt op eens de dienstmaagd voor
En roept: God lof mijn lieer
Naauw treft die kreet JACOB a's oor,
Of ijlings vliegt zij 't woonhuis door,
En ziet haar' HERMAN weêr.