63
Bestond 't geluk in staat of rang,
In woning of kleedij
Gewis, dan werd mij 't leven bang,
Hoe zoet het anders zij.
Wel zwoeg ik om mijn daaglijksch brood
Maar de arbeid schenkt mij kracht;
INooit was het, dat het mij verdroot,
Al werkte ik dag en nacht.
'k Vernoeg mij met mijn sober deel
'k Wensch naar geen overvloed
Genoeg, is immers meer dan VEEL,
Bij een gerust gemoed.
Ik ben gezond, geen leed of smart
Verbittert mijn genot
En daarvoor looft mijn mond en hart,
Den zegen van mijn lot.
liet reinst geluk, de grootste schat,
Dat is TEVREDENHEID,
Die op het wisslend levenspad,
De schoonste bloemen spreidt.
Wie immer haakt naar meerder goed
En andrer lot benijdt
Smaakt nooit gerustheid van gemoed
kwelt zich te allen tijd.
Blijf gij dus hooggeschatte deugd
Mijn deelzoolang ik leef
Met u, smaakt men de reinste vreugd,
Wat 't lot ook neem' of geev'.
November 1852.
1». SANDERS.