O goede havenwaar do kiel liet anker werpt, voor storm beveiligd, Gij biedt der fel geschokte ziel Een rust, aan do eeuwigheid geheiligd. En verwt het purpren avondrood Den spiegel van uwe effen baren, De morgen doet elk togtgenoot Op gindsche schoono kusten staren. O vreedzaam hoekje! waar geen wraak, Geen nijd en wrevel ons vervolgen. Wat woede in borst en aadren blaak', Ilier zijn de driften niet verbolgen. De scherp gewette dolk en kling Verstompen in uw heilig duister; Uw vreê verjaagt den woesteling, Als trof zijn oog een hemelluister. Uw' grond betreedt liet ouderpaar, Die met een kind, God afgebeden, Bij rouw en treurig lijkgebaar De duistre groeve tcgontreden. Gelijk de zeis het bloempje velt, Zoo viel hun hoop en troost in 't leven Voor 't onbarmhartig doodsgewold, Om God den adem weer te geven. Het weesje zoekt uw somber loof, En drenkt het gras met zilte tranen, In 't vroom en ongeschokt geloof Dat God zijn eenzaam pad zal banen. Het eert der oudren liefde en deugd Met opzien tot zijn' Hemelvader, En 't hart, zoo arm aan wereldvreugd, Verlangt zich zelf der Godheid nader.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1854 | | pagina 107