57 Geen liefde wordt door hom geacht, Maar hij belacht De harten die elkaar beminnen, Hij breekt en sloopt met ruwe hand Het schoonst gebouw van ziel en zinnen Den echten band. Wat vuur de borst in zich besluit Hij dooft het uit. Wat plant der deugd het hart moog' kweeken Hij rukt ze in 't teederst bloeijen om. Hoe lief, hoe wel de mond moog' spreken Hij maakt dien stom. Hij let op schranderheid noch kunst En heeft geen gunst Voor wijsheid noch geleerdheid over; Hij spaart geen hoofd, hoe vol verstand, Hoe ook omkranst met bloem en lover En nut voor 't land. Hij eischt van dapperheid en moed De rest van 't bloed; Hij drijft zijn spel met zeegevaren Het leven dat op rots of strand Zich naauw ontworstelde aan de baren Eindt bij op 't land. Dij hem geldt rijkdom, roem noch eer, Hij werpt hen neèr, Die trots van hart zijn en van oogen Den hoogmoed en de hoovaardij, Op welk een afkomst zij ook boogen, Vernedert hij.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1854 | | pagina 127