00
Hij wenkt! hij velt, vervreemd van meèiij of gena,
In deze dagen weer een aantal menschenkindren
En zeker van zijn prooikan niets zijn woede mindren
Want 't middel dat hij hruikt, men noemt hot «Cholera!"
't Is vreeslijkna te gaanen't grieft ons in do ziel
Te tellen, wie in kort, al van deze aard moest scheiden,
Wie na een uiterst kort doch vreeslijk hevig lijden,
Op 't alleronverwachtst den dood in handen viel.
Des morgens kwam een vrouwen vroeg een gift voor brood
Verhaalt dat zij alléén thans voor haar kind moet zorgen,
Want gistren werd haar man in 't koele graf geborgen
En s'avonds gilt haar kind: »Ach! Moederlief is dood!"
'k Zag een wellusteling, nog walgend van 't genot!
Hij dacht aan vrouw noch kroostaan leven noch aan sterven
De ziekte grijpt hem aan, hij moet het leven derven,
Hij kermtkrimt weg van pijnenstaat voor zijnen God
Ik sprak een vromen Vriend, in 's levens beste kracht,
Hij treurde om het gemis van vele goede vrinden
Twee dagen gaan voorhij; ik poog hem weer te vinden
lk kwam, en God wat zie 'k zijn lijk wordt weggebragt
Een vrolijk hupplend kind, de trots van 't oudren paar,
Zag 'k naar zijn bedje gaanen knielend handjes vouwen
Ilet wist nog van geen vrees, geen ziekte kon 't benouwen,
En s' morgenswas hot dood'k zag 't lijkje bij de baar!
Ik zag een trotsche vrouw, gedoscht in rijke pracht,
Gezeten in haar koets; geen schepisol kon haar deren,
Maar stapvoets zag ik haar weer in de slraten koeren
Zij kroeg do Choleraenstierf den zelfden nacht