112
Maar hoe aan 't eind! Ja, dat te weten,
Daarvoor had hij reeds maanden lang
Gedacht, getobd, in angst gezeten,
Maar 't uitzigt bleef hem even bang.
Doch, baarde 't hem al veel verdriet:
Hij wilde er nu zich niet meè krenken,
En sprak, na kort zich te bedenken,
Op norschen toonik weet het niet
Nu, zonder boe of ha te zeggen,
Stond Saatitje geem'lijk van haar' stoel,
En ruimde fluks den vaten boel
Om zich met Louw te bed te leggen
En slapend, als het moog'lijk was,
Het punt, dat haar zoo wreed kon kwellen,
Tot morgen uit het hoofd te stellen,
En ziet: die poging lukte ras:
Want, naauw'lijks vlijden hei zich neèr,
Of Morpheus toonde hun erbarmen,
Nam hen in zijn zacht koest'rende armen
En 't paar wist van geen zorgen weer.
Maar wat toch was het dat de ziel
Der vrouw zoo treurig kon bevangen,
En zwaar den droeven boezem prangen
Wanneer 't in haar gedachten viel
Waarop haar man zich, reeds zoo lang,
De zinnen suf had zitten denken,
Terwijl bij al dat geesten krenken,
De toekomst duister bleef en bang?
Ik ga 't vertellen wat hun deerde
't Was 't uitzigt, dat welhaast 't gezin,