78
dat kan, dat mag ik niet. Eu toch, ik ontveins het niet,
dat ik er anderzins hoog tegen opzie opentlijk op te treden
ais de tolk der huldedie velen met mij aan de nagedachtenis
van den zoo veelzins beminnelijkcnrijk begaafden en hoog
verdienstelijken man zich schuldig gevoelen. Dat belemme
rende gevoel moge wel het gevolg zijn van de hooge
gedachten, die de verdiensten des zeldzaam bekwamen on
derwijzers mij steeds van hem hebben ingeboezemdof eerder
nog van liet besef mijner ontoereikende bekwaamheid om
die hulde eenigzins zijner waardig en bevredigend voor mijn
gevoel uit te sproken. Maar hoe dit ook zij Verboon's
nagedachtenis vordert eene opentlijke hulde van de vele onder
wijzers, die aan hem geheel of gedeeltelijk hunne opleiding
te danken hebben: door haar die te brengen, voldoe ik
aan den drang van mijn gemoed, en niemand worde er
door weèrhouden, dit mijn voorbeeld te volgen.
De omstandigheden vormen den mensch. Die spreuk, of
schoon zij de slotsom van ons zijn als geheel passief schijnt
voor te stellen van oorzaken die buiten ons liggen, sluit
echter geenszins onze eigene werkzaamheid uitzij onderstelt
integendeel den mensch in den mensch als het product van
zijn aangrijpen en partij trekken van de toestanden, waarin
de omstandigheden hem hebben geplaatst. Tot de regte
waardsehatting van den mensch is dus vóór alles een blik
noodig op zijne levensomstandigheden en op do wijze, hoe
hij zich die ton nutte heeft weten te maken. Passen wij
dit toe op den man, wiens leven als onderwijzer wij ons
in cenige trokken wenschen voor den geest te roepen,
dan staat hij al aanstonds in eene gestalte daar voor ons,
die ons eerbied en bewondering inboezemt.
Het zegt veel en regt vereerenswaardig is de man, die
langs het gebaande pad, voorzien van bekwame gidsen,
door ijverige oefening en stalen vlijt den kring der weten
schap heeft uitgebreid of de kunst tot ongekende hoogte