101
Van vrome en goede en wijze daden.
En die liet al to duid'lijk wist,
Hoe dat, helaas! zijne ambtgenooten
Die Pharizecuwsche wereldgrooten
Hem hadden eiken roem betwist.
Maar, spreekt hij verder zal ik 't wagen
Om aan dien leeraar te gaan vragen
Hetgeen ik zien en weten wil
Ik zelf op Mozcs stool gezeten,
Zal ik mijn naam en rang vergeten,
Ik zelf oen leeraar van de wet,
En zal ik toonen niets te weten
Bij dien profeet van Nazareth?
En dan, wat zal do wereld sproken,
Zal zij 't niet houden voor een teeken
Van ingenomenheid met Hem
Die door het Sanhedrin verstoten
Veracht, miskend, door wereldgrooten
Veroordeeld als met ééne stem,
Slechts de armen mag zijn vrienden noemen,
En in geen enkele eer mag roemen
Die men der wetenschap bewijst,
En die wat grootheid hij moog' toonen,
Door niemand d' arbeid ziet beloonen
Dien niemand zegent, niemand prijst?
Ik weot bet komt mijn stap ter ooren
Van hen, die hoog en welgeboren,
Te lager neerzien op den man,
Die wars van ijd'le praalvertooning
Do waarheid zegt en geen verschooning
In statiekleed'rcn vinden kan