50
Dat zwaard heeft waar zijn slagen vallen
Steeds eiken vijand neergedrukt;
Dat zeggen dat betuigen allen
Die 't rijk der zonde zijn ontrukt,
Hun hoogmoed mogt zich stout verzetten,
Vergeefs de zonde met haar netten
En zoet gevlei het hart bekoord;
Wie kan het zwaard des geestes keeren,
Wie wederstaat de stem des Heeren
Zich openbarend in Zijn Woord?
Dat Woord doet elk geweld verachten
Door 't rijk der duisternis bedacht;
Dat Woord kan ketenen verzachten
En roept den morgen in den nacht
Dat tuigen al de martelaren
Hoe zwak zij in zichzelven waren
Hoe kleinhoe nietighoe vervaard
Naauw had dat Woord tot hen gesproken
Of zijdoor hooger vuur ontstoken
Gevoelden zich te groot voor de aard.
Dat Woord had elke vrees verwonnen
Voor 't oordeel van het driest geweld
En wie ook weifelend begonnen
En hoe vreesachtig ook gesteld
Naauw hadden zij die stem vernomen
Of uit was hun bekommerd schroomen
En zij ter heervaart toebereid
Zij grepen naar hun schild en wapen
En met den lauwer om de slapen
Was 't oog gorigt op de eeuwigheid.