NADERENDEN WINTER.
BIJ DEN
Even plcgtig als bij 't uchtendkrieken
Om der braven graf de droefheid waart,
Iiuischt de weemoed thans met zijden wieken,
Waar men in liet scheppingsruim ook staart;
Waar de schoonheid aan natuur ontvalle,
En mijn oog met smart het overziet
Hoe aan haar veelvulde aadrenalle
Levenskracht en lust eensklaps ontvliedt;
Waar geen schoone lentebloemen blocijen,
En geen herdersfluit meer wordt gehoord;
Waar de wellust mij het hart deed gloeijen
En der vooglen lied mij heeft bekoord;
Waar nog straks een zee van gouden aren
Door de maaijers vrolijk werd verzaamd,
En ik nu geen grasscheut kan ontwaren,
Die zijn aanzijn aan zich zelf niet schaamt.
Jongling! doet die ernst ook U niet vreezen
Over alles wat ons do aarde biedt;
Ziet gij 't in, dat eens uw schoone wezen
Als de bloem verdort en keert tot niet?