26 Neengij gevoelt bier nietgij kunt liicr niet doorgronden Die aan oen nietige aarde O innig bobt verbonden Gij pijlt does diepte nooit, gij meet dees boogie niet, Uw oog blikt daar niet heen, waar 't oog des dichters ziet; Neen, gij, o, zoon des stofs! bij 't eeuwig wentlenwoelen Van eene onrustige aarde is rust slechts uw bedoelen, Dit is uw droomgezigt, dit uw wanschapen beeld, Dat heel uw ziel vervult en al uw zinnen streelt. Driewerf rampzalig gijdie U nog kunt verbinden Met de aard, die wat ze U geeft, naar wilkeur komt verslinden En zelfs ter laatste rust geen stille rustplaats biedt; Gij schept een ideaal, dat schoppend U ontvliedt! Maar gij, gij die de deugd stelt als het doel der wijsheid Als parel voor de jeugd, als eerkroon voor de grijsheid, Als 't schoonste ridderlint, als adelbrief der ziel, Als schat die eeuwig blijft, schoon alles ons ontviel; Gij, die als hoogst gebod de liefde kunt beschouwen, Waarop we, als op een rots, bet heil der monschheid bouwen, liet vormen tot dien rang den engelen bereid En 't menschelijk geslacht voor de eeuwen toegezeid Gijdie aan eeuwigheidaan éénen God gelooven En knielend bij bet Kruis kunt hopend zien naar boven, U zelvon klein beseft, den bemelstand onwaard, Maar toch te groot voor'tstof, maar toch te groot voorde aard, Ja, gij gevoelt de taal, die 't harte diep kan roeren; De ziel verheemlen en den geest aan 't stof ontvoeren Den mensch van verre toont der zaalge geesten rij Neen! gij zijt scheppers zelf van hemclpoëzy.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1858 | | pagina 98