Of woont gij bij de grijsheid in Die rijp van hoofd en koel van zin Zich levenswijsheid wist te gaderen En meent dat zij het leven kent, Schoon zij soms ver nog waant haar end Maar toch dat einde al vast gaat naderen In welk een oord woont gij van 't land Bij welk geslacht en bij wat stand Hebt gij u toch 't verblijf verkoren Of is 't aan wetenschap en kunst Dat gij zoo hoog, zoo groot een gunst o Vergenoegdheid hebt beschoren Is 't hij don rijkdom dat gij woont? Is 't bij de praalzucht dat gij troont? Of is 't alleen de fijne weelde Of 't uitgezocht genot, de lust, Do wellustnimmer uitgebluscht Die onverpoosd uw hijzijn deelde Neen bij die allen woont gij niet Want zij zijn 't juistdie gij ontvliedt En steeds uw bijzijn moeten derven Bij wie ge als aan elkander vreemd Ook nimmer uwen intrek neemt En nooit uw gunsten doet verwerven. Maar daardaar hebt ge uw huis en hof Maar daardaar hebt ge uw room en lo En daardaar wilt gij immer wonen Daar, waar het schoonst en rijkst genot Gezocht wordt in 't bescheiden lot En 't hoogste goed alleen in God Daar Vergenoegdheid wilt gij troonen!

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1859 | | pagina 102