DE WIJN.
(Toast.)
Wie zich ook keer' van Liters gaven
Wij immersvrienden doen liet niet
Wij willen gaarne ons daarmee laven
Lij 't zingen van een vrolijk lied.
Wie toch met ons wil vrolijk zijn
Klink' meê in 't rond en drink' den wijn.
Laat suffers pruilen dwazen kniezen
Om 't geen men heter had hegeerd
Wie zou daarvoor een tijd verliezen
Die eens gevloden nooit weer keert.
Wat andren ook begeerig schijn'
Ons wekt tot vreugd een beker wijn.
Dat mag een godendrank wel heten
Die ons den zoetsten wellust haart
Hij is de nectar der poëten
Als dichtluim hunne lier besnaart.
Zoo lang er dichters zullen zijn
Klinkt ook een lofzang op don wijn.
4