35 Eik strekte hart en hand U tegen Van ijd'le pralerij ontdaan Bood men U innig toegenegen Gastvrijheid mild U allerwegen Als 't onderpand der Vriendschap aan. Maar lang mag niets ons heil verhoogen Hoe ver van ons het einde ook schijn' En ras was weèr de tijd vervlogen Van dat genoeg'lijk zamenzijn. De stem des hloeds mogt luide spreken Zij zweeg voor die van pligt en eer; Schoon tranen ook het hart doorweeken Schonkt Gij't «Vaartwel" aanNeèrlands streken, En volgdet Ge uw bestemming weèr. Uw afscheid ging ook mij ter harte En dreef me een traan in 't vrienden-oog, Als tolk van ongeveinsde smarte Toen 't lot U weèr aan ons onttoog. Wel mogten wij het lang verbeiden Na reeds de roepstem was gehoord Die ernstig drong tot voorbereiden Maar toch het oogenblik van scheiden Bragt nog de diepste ontroering voort. Als nu de Nourdervorst weèr nadert Zijn adem 't veldgejuich verdooft Zijn kille vuist het woud ontbladert Der velden tooi en sieraad rooft Bij luttel vreugd mij toegemeten Die nog vaak me als een droom ontvliedt, Dan mag ik, eenzaam neêrgezeten, Al 't aardsch gewoel somtijds vergeten, Doch U vergeten zal ik niet.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1860 | | pagina 107