I 29 En van de vloot doen kreet en lach Zich over 't water hooren; Die, spottend met het Deensch gezag, Het vorstlijk hart doorboren. Nu tol te vragen wie zal 't doen Ligt zou men 't feit betranen Een man toch van de Witii's fatsoen Ziet zich niet gaarne manen 1 Kom Koning, laat uw sterk geschut Van hem het tolgeld vergen Of hebben slechts uw forten 't nut Wie weerloos is te tergen? Of meent ge dat gij onverhoopt Den zeeheld zult verstoren Hem, die »vechtgraegheid" is gedoopt, Moet wis de kamp bekoren Doch zij uw hand'ling laag en laf, Uw angst koos hier het beste Gij voelt dat anders, u ten straf. Geen Kronenburg meer restte Intusschen 't gaf den Vorst verdriet Om zulk een smaad te ervaren Een gansche vloot't was nooit geschied Was tolvrij doorgevaren. Maar toch kon 's Konings dom besluit Hem en een ieder loeren Vaak krijgt de mensch geen cnklen duit Die 't meeste mogt begeeren.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1864 | | pagina 105