35
Kent gij een plokje op Hollands grond
Waar niet die geest kwam nederdalen
Waar niet zijn heiige tempel stond
En niet het licht der hoop in 't schrcijend oog kwam stralen
Kont gij den wees, die vruchtloos had?
De weduw, die geen toevlugt had,
En wie weldadigheid de diepe wond niet heelde?
Kent gij in 't gansche Vaderland
De ontmenschte en ongevoclge hand,
Die niet het stukje brood met eerlijke armoe deelde?
Is 't onbekend aan 't Hollandsch hart,
Om pligt en menschlijkheid te schenden
Enop 't gezigt der wreedste smart
Met onmeêdoogondheid, den aanblik af te wenden:
't Is onbekenddat ooit de nood
Die niet uit eigen misdrijf sproot,
Ilier, met een hongrig lijf. wreedaardig werd verstootcn;
Dat do arm, die brood en arbeid zocht,
En niet uit eigen kracht vermogt,
Bij Hollands nijvrig volk de geldkist vond gesloten.
Weldadigheid eisebt meer dan goud;
Wil meer, dan rijkdom kan omvatten
De dienst, haar priestren toebelrouwd,
Bestaat niet in den pronkmet ras verspilde schatten
Zij eischt een handdie liefdrijk geeft
Een oog, waarin de goedheid leeft,
Een mond, dio minzaam spreekt, en 't droef gemoed kan boeijen,
Een wil, altoos ter hulp gereed,
Een hart, dat deelt in 's naasten leed,
Een ziel, die God bemint, en voor de deugd blijft glocijen.