AAN DE VROUWEN.
o. Vrouwen! gij alleen hebt regt op onze zangen;
Zoo iets, dan zijt gij waard der mannen huid te ontvangen
Ja, nog veel meer, gij zijt ons aller eerbied waard,
Als 't sieraad van 't heelal en 't pronkjuweel der aard!
Treedt, treedt terug gij, die, zoo roekloos als vermeten,
Den val van d' eersten mensch der vrouw slechts hebt geweten
Die val is mij 't bewijs der zwakheid van den man
En wat de teedre vrouw niet op ons sterken kan!
Jawat vermag geen vrouwgetuigt het fiere mannen
Gij kloekenschrandrenwicn geen strikken zijn te spannen
Gij filozofen zelfs, zoo koel en koud van hart,
Getuigt, heeft nooit de blik der vrouw u 't hoofd verward?
o, Wondre wijsheid door geen sterflijk oog te meten:
De man als Heer, ten troon in 't ruim heelal gezeten;
Wiens wil geen perken kent, en naar zijn wil vaak heerscht,
Wordt door de zwakke vrouw geleidbestuurdbelieerscht
Waarin, o vrouw! toch is die groote kracht gelegen?
Van waar hebt gij die mngt en overmagt gekregen?
Ach, 't is 't bctoovrcnd schoon cn fraaije van uw leest,
Ik vind liet in het fijne en eedle van uw' geest.