GELDERLAND.
Mijn Gelderland, wat zijt ge een fraai kleinood
Voor elk aan wien ge uw milde gunsten bood!
Hoe melde ik toch naar waarheid uwen lof,
Voor 't schoon, dat gij verspreidt in veld en hof!
't Zij dat ons pad naar uwe heuv'len leidt,
Of zich ons oog in 't lagchend groen verblijdt
Waarmede uw vlakten sierlijk zijn getooid
En 't hooger deel zijn zijden ziet ontplooid.
Hoe vaak stond ik op Zulphens grijze wal
En peinsde er lang, en vond er overal
Zoo veel dat tot bespiegelingen leidt
Hetzij ik mij verplaatste in d'oudon tijd
Van 's Graven rijk en vorstelijk gebied
Toen hier zoo veel roemruchtigs is geschied;
't Zij dat mijn blik door 't schoono word geboeid
Hat nimmer 't oog des wandelaars vermoeit
Maar altijd jong en nieuw hent tegen lacht
Met luister en in ongekende pracht.