26
Ja, elk die, steeds tevreden
Met 't geen Gods hand hem gaf
Zijn loopbaan blijft betreden,
Zijn baan tot aan het graf;
Hij mag dat keurnat leêgen,
Ook als het noodweer loeit;
De beek vliet langs zijn wegen,
Die altoos effen vloeit;
Maar bijdie 's levens paden
Steeds ontevreden gaat,
Wien, hoe met goud beladen,
Slechts 't hart voor meerder slaat";
Dien zal, bij 't ruimst bedeelen,
Wat eer hem do aarde bied',
Geen enkel teugjen streelen
Hem laaft liet beekjen niet.
O, wie dan in dit leven
Dien zegen smaken wil,
Wat stand hem is gegeven,
Hij volge luim noch gril;
Hij late zich niet boeijen
Door ras vervlogen schijn:
Het beekjen zal hem vlocijen,
Leert hij tevreden zijn.