WAT BAAT EEN UIL HET LICHT De waarheid wordt in fablen vaak vereerd; Hoor wat een vrome man mij heeft geleerd Des tuiniers grootste schrikeen zijner felste plagen Aartsvijand van het lichtkwam kruipend zich beklagen Met overgroot misbaar, bij moeder de Natuur: «Stiefmoederlijk hebt gij don mol bedeeld en zuur Zijn lot op aard gemaakt; gij zorgdet voor allen En wat is aan den molhelaasten deel gevallen «Wat klaagt gij?" «0 Natuur, gij zoudt dat zelf niet weten? Waarom bij mij alleen 't geluk van 't licht vergeten De mensch ziet; ik ben blind. Mijn leven hangt daaraan; Maak dat ook ik kan zien, de vallen te ontgaan." «Zij ziende; dat ook gij mij schat op regte waarde?" Hij zag, en kroop terstond weer in zijn lieve aarde. Hier waar geen straal van 't licht de duisternis verjaagt Wat baat hem hier zijn heil? daar hij van nieuws weer klaagt. «Natuur," schreeuwt hij terug: «kunt gij dat oogen heetcn?" «Zij zijn 't—doch slechts een mol kan 't nut daarvan niet weten." En de moraal Moraaleikunt gij die niet raden Die in 't verborgen werkt, dien kan het licht slechts schaden. Lessing, vrij gevolgd. v. W.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1869 | | pagina 119