HET MELKMEISJE.
Barvoets in 't zand, in vluggen stap,
De boez'laar wit als krijt en knap.
Hoog opgeschort den wollen rok,
Het middel slank, gelijk een stok,
Zoodat al licht een flinke hand
Van de eene heup tot de andre spant
In beide zijden de armen stijf,
Als trekpotsoorenaan het lijf,
Het groene draagjuk om den hals
Een deern, aanvallig, kloek en malsch.
Een strooien hoed met hreeden rand
Wiens lint de ronde kin omspant,
Gunt tot den haar-dof, bruin en dik,
Nog onder 't scherm een schralen blik.
Haar emmers klapp'ren iedre tree,
De kop'ren kettings klett'ren mee
Ook hangt eraan den haak ter zij
Een rink'lend keteltje daarbij.
't Is Zondag en zij stapt te vreen
Want nu komt IIans ter weide heen,
Die neemt dan straks haar melkjuk op,
Dan speelt ze als dame en pronkt voorop.