De oiiie Man en zijn Kleinflocliier.
Zij had den grijsaard hartlijk lief,
Hij wederkeerig 't kind
Zij leidde hem steeds bij de hand,
Want de oude man was blind.
Zij bracht hem buiten in het veld
Langs 't beekje frisch en blank
Daar zat hij in de schaduw dan
Der lindeop de bank.
Eens kwam het kleine bleeke kind
Stil aan zijn knieën staan
Zij huktelag haar kopje er op
En zag hem treurig aan.
Ginds, grootva, bij den lieven God,
Is't immers ook zoo schoon?
Daar groeit en bloeit het altijd door
En schalt der voog'len toon
Wanneer weer de ooievaar vertrekt,
Waar is uwe Anna dan
En als de koekkoek weder roept
Waar is uwe Anna dan?