38
Wel droomen wij soms, bij een droevige zucht,
Ons vrouwtje of ons liefje ter zij
Doch zorgen versmelten in 't reine dier lucht
Op zee zijn wij vroolijk en vrij.
Het gaat wel niet altijd voor wind en naar lust,
Vaak dagen er onweeren op
Wier woede de kolken der haren ontrust;
Soms steigren die dreigend ten top;
Maar zwijgen de orkanen en zijn wij gespaard
Dan wenden we ons dankend en blij
Tot Hem die alom ons in nooden bewaart:
Op zee zijn wij vroolijk en vrij.
En naken wij eindlijk het doel van den tocht,
Het verre verwijderde strand
Dan wordt er het vreemde zoo lustig doorzocht
En blinkt er de vlag van ons land.
Dan keeren wij huiswaarts; en zijn we weer daar
Dan draaien de vrouwtjes ons bij
Dan kouten en kussen en toonen wij klaar
De zee maakt ons vroolijk en vrij.