29 in, tot de man het opgeraapt had. Toen kuste hij hem zacht op het voorhoofd en zich tot het roosje wendend, begon hij zacht fluisterend »Eens op een avond had ik overal rusteloos rond gezworven en mij nergens lang opgehouden, toen ik buiten de stad op het gras een jongen man zag zitten, die mijn aandacht boeide. Hij had volstrekt niets bij zonders want hij was klein en leelijk maar ik had dien dag zooveel klachten en verzuchtingen gehoord, dat de kalme tevredenheid, die op het gelaat van dien man verspreid lag, mij aantrok en ik langen tijd om hem heen bleef dwarrelen. Ik kende hem wel en wist, dat hij een arme kantoorklerk was, die op een achter kamertje in de voorstad woonde. Vaak was ik daar bij hem geweest en had zijn voorhoofd verkoeld, als hij moe en verdrietig van zijn vervelend dagwerk thuis kwam. Hij had echter nog een betere troosteres zijn viool. Lieflijke tonen wist hij aan dat instrument te ontlokken. Hij kon er op spelen, uren lang, tot ze evenals de harpe Davids, alle wrevel en smart uit zijn gemoed verdreef. Dan werd bij weer tevreden met zijn lot, en dacht met innig genot aan al de zegeningen, die toch zijn deel waren. Want hij bezat nog twee schatten ten eerste zijn ouderen broeder O 11 o, die zijn trots en zijn vreugde was en dan dan was er Dora nog. Dora! Oals hij aan haar dacht, schitterden zijn oogen, en klopte zijn hart sneller. Zij hoorden bij elkaar, die drie. Dora was het pleegzusje van de beide broers, in wier ouderlijk huis ze was opgevoed. Al hun lief en leed hadden ze met haar gedeeld. Nu waren ze gescheiden; maar zoo dikwijls zij konden, gingen Otto en Arend haar bezoeken. »Ik had het aardige drietal lief; vooral Arend met zijn edel, trouw hart, bezocht ik dikwijls. Hij had ook het meest mijn troost noodig want het viel hem zoo hard dag aan dag op dat kantoor te zitten, terwijl zijn gansche hart hem naar de muziek trok. Niet altijd

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1879 | | pagina 133