Klare, wat heeft er w hartje» verlept.
Klare, wat heeft 'er uw liartjen verlept,
Dat het verdriet in vroolijkheid schept
En, altijd even benepen, verdort,
Gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort.
Krielt het van vrijers niet om uwe deur?
Moog je niet gaan te kust en te keur?
En doe je niet branden en blaken en braan
Al, waar 't u op lust een lonkje te slaan?
Anders en speelt het windetje niet,
Op elzetakken en leuterig riet,
Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat
liet watertje, daar 't tegen 't walletje slaat.
Ziet d' openhartige bloemetjes staan
Die u tot alle blijgeestigheid raan.
Zelf 't Zonnetje wenscht' u wel beter te moê
En werpt u een liefelijk oogelijn toe.
Maar zoo ze niet, door al hun vermaan,
Steken met vreugd uw zinnetjes aan
Zoo zult gij maken aan 't schreien de bron
De boomende bloemende zuivere zon.