Bij het naderen van den Winter. Wat spreidt ge, in uw ontembre vlugt, Uw vleuglen uit door 't ruim der lucht, Gij, donkre najaarsstormen Wat koomt ge ons, met verwoede hand, O, Winter 't uitgeplunderd land Tot barre hei misvormen Vergeefs Hoe norsch uw stroef gelaat, Hoe doodsch uw dreigende aanblik staat, Hoe wild uw wolken jagen, Uw komst verschrikt mijn boezem niet Wat geef ik om uw zwart verschiet Uw opgezweepte vlagen Beproef vrij op mijn needrig dak, Mijn arm verblijf, hoe krank en zwak, Uw teisterende roede Voor 't snei'pen van de kou beschut, Ontschuil ik in mijn lage hut Uw magtelooze woede. Ja, zweep de orkaan mijn woning rond, Scheur eik en olmboom uit den grond, In splinters afgebroken 'k Zal, u ten dank, dien rijken roof, Voor 't huilen van uw stormen doof, Op 't gastvrij haardvuur stoken.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1889 | | pagina 152