Bij het naderen van den Winter.
Wat spreidt ge, in uw ontembre vlugt,
Uw vleuglen uit door 't ruim der lucht,
Gij, donkre najaarsstormen
Wat koomt ge ons, met verwoede hand,
O, Winter 't uitgeplunderd land
Tot barre hei misvormen
Vergeefs Hoe norsch uw stroef gelaat,
Hoe doodsch uw dreigende aanblik staat,
Hoe wild uw wolken jagen,
Uw komst verschrikt mijn boezem niet
Wat geef ik om uw zwart verschiet
Uw opgezweepte vlagen
Beproef vrij op mijn needrig dak,
Mijn arm verblijf, hoe krank en zwak,
Uw teisterende roede
Voor 't snei'pen van de kou beschut,
Ontschuil ik in mijn lage hut
Uw magtelooze woede.
Ja, zweep de orkaan mijn woning rond,
Scheur eik en olmboom uit den grond,
In splinters afgebroken
'k Zal, u ten dank, dien rijken roof,
Voor 't huilen van uw stormen doof,
Op 't gastvrij haardvuur stoken.