4
toe was als ik zelf. Wat nu gedaan? Hoe vermoeid ook,
begreep ik toch dat het ons onmogelijk was, te blijven
waar wij waren. De nacht was koud; de scherpe Noord
oosten wind scheen er vermaak in te scheppen het ons
zoo zuur mogelijk te maken en trachtte meedoogcnloos
zich door de minste plooi of opening in onze kleeding
toegang te verschaffen. Dit ging echter niet zoo gemak
kelijk, want wij waren er op gewapend en tartten hem
uit ons den baas te worden. Na nog ongeveer een uur
rondgedwaald te hebben, om te zien of het mogelijk was
ergens cene woning te ontdekken, hoorde ik mijn gids
plotseling eene kreet van vreugde uiten; hij herkende de
streek waar wij ons bevonden en herinnerde zich nu, dat
er omstreeks eene halve mijl verder een oud man woonde,
die ons wellicht dien nacht zou willen herbergen. Dit gaf
nieuwen moed; wij stapten er dapper op los en na nog
eenigen tijd gezocht te hebben, zagen wij de hut vóór ons.
Ik zal het uit- en inwendig voorkomen van de woning
niet beschrijven; genoeg zij het te zeggen dat de hut ruw,
maar toch ook inwendig vrij gezellig ingericht was, en
haar bewoner, hoewel bejaard en boersch, toch nog kras
en zeer voorkomend. Toen wij hadden aangeklopt, hoorden
wij eene zware stem van binnen in het Noorsch ons toe
roepen: „Wie is daar?" De gids antwoordde, dat een
Engelsch reiziger eene schuilplaats zocht gedurende den
nacht. Hierop werd de deur onmiddellijk geopend en wij
traden binnen. Onze gastheer bood ons gulhartig banken
aan, daar er geen stoelen waren, en wij verlustigden ons
in het genot van een houtvuurtje, dat ons vroolijk toelachte.
Na ons in zijne nederige woning van harte welkom ge-
heeten te hebben, verschafte de gastheer ons een avond
maal, dat ons uitmuntend smaakte, hoewel het niet van de
fijnst# soort was. Koeken van gerstebrood, het gewone
voedsel der boeren daar te lande, werden naast ons op