u „Nog slechts een klein meer, omstreeks anderhalve mijl in breedte, hadden zij over te steken. Zij bereikten het en vlogen snel over het spiegelgladde ijs. Christiaan, die gedurende eenigen tijd gezwegen had, wendde zich plotse lings tot Hanske met de woorden: „Hoort gij dat geluid niet Op het ijs?" „Neen", sprak zij, „ik hoor niets dan den wind." „Benige minuten later herhaalde hij dezelfde vraag, maar ontving hetzelfde antwoord. Hij hield een oogenblik de teugels in en gaf toen plotseling de paarden een hevigen zweepslag, te gelijk tot zijne vrouw zeggende: „Daar komen zijHanske begon nu ongerust te worden. Zijne vreemde handelwijze maakte haar angstig en ontsteld vroeg zij: „Wie dan?" Haar hij antwoordde haar niet en mompelde slechts eenige onverstaanhare woorden voor zich heen. Ben oogenblik later zeide hij weder: „Jawel, daar komen ze; hoort gij ze niet?" „Hooren? Wie toch?" sprak zij. „Wie zou er op dezen tijd buiten kunnen zijn?" „Maar hij antwoordde niet. Zijn gemoed was te vol. Doodsangst belette hem het spreken. Doch het geluid nam toe en hij sprak weer: „Hoort gij ze nu nog niet? Daar komen ze, daar komen ze! Al nader en nader!" „Wie dan toch, wie, in 'sHemels naam?" vroeg zij, „O mijn beste Christiaan, gij maakt mij zoo angstig; wie komen er dan toch?" Hij boog zich over haar heen en fluisterde haar in het oor „De wolven!" „Helaas, het was maar al te waar. Het langgerekte doffe gehuil van den woudwolf was nu duidelijk te onderschei den; en erger nog, spoedig hoorden zij ook dat klagende krassende geluid, dat de wolven doen hooren, als zij het ijs oversteken. Zij loopen dan niet, maar gaan op de

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1892 | | pagina 138