30
Hij slaat het boek open en begint met gedempte stem
voor te lezen.
De zieke achter de gordijnen echter hoort niet veel meer
van hem. Zij vouwt de handen saam en heete tranen rollen
zwaar en langzaam langs het magere gezicht.
„Groote God, dat zijn haar kinderen; zóó denken zij
voor wie zij dag aan dag gewerkt en gezwoegd heeft.
Dat krijgt ze nu als dank voor al haar moeite.
Zij hebben de moeder niet eens gemist in al die lange
wekenintegendeel, zij voelden zich heel wol zonder haar,
ja, zij zonden gelukkig zijn, zoo alles bleef zooals nu, als
haar dood hun verlossing bracht van het gehate juk.
De moeder is het, die hun geluk in den weg staat
O, die ondankbaren, die ondankbarenhun liefde is slechts
schijn en ellendige huichelarij.
En toch hoe zorgvuldig heeft Melanie moeder opge
past; hoe heeft deze tusschen koorts en pijnen door de
teedere zorg harer dochter gevoeld, hoe dikwijls in de
heldere oogenblikken het treurige, beangste gelaat van den
echtgenoot, de vochtige oogen van haar eenige gezien
zoo zij zelf wellicht
„Maar neen, dat is onmogelijk", zucht zij pijnlijk, „ik
heb steeds het beste gewild, ik heb gespaard en bezuinigd,
heb de huishouding zoo eenvoudig mogelijk ingericht, heb
meiden werk verricht om de uitgaven met de slechte tijden
in overeenstemming te houden
„En hebt daarvoor het beste vergeten, hebt slechts aan
u en aan wat gij wildet gedacht," roept haar het onver
biddelijke geweten verwijtend toe.
„O God", stamelt zij sidderend, „wat is het toch hard,
dat niemand mij mist."
„Haar door het lijden gescherpte blik beziet haar
vroeger dagwerk, dat met de morgenschemering reeds
begon