IS Deze uiting maakte op den jongen hertog, die zooeven nog zich zijne zwelgpartijen in het Café Anglais herinnerd had, een diepen indruk, en bijkans verschrikt zag hij den soldaat aan. Deze glimlachte pijnlijk, waarbij hij twee rijen tanden liet zien, welke wel iets hadden van die van een wolf; het waren de tandon van een hongerig mcnseh, verblindend wit, spits en scherp. Toen, als bezon hij zich dat hij zich wel wat duidelijker mocht uitdrukken, ging hij voort: „Kom, laat ons een eind den weg opgaan, om onze voeten te warmen, en dan zal ik u dingen verhalen, waar van je nog nooit gehoord hebt". En hij verhaalde, hoe hij Jean Victor heette Jean Victor zonder meer, daar hij een vondeling was, en de eenige gelukkige herinneringen voor hem waren die der eerste kindsheid in het asyl. „Wij speelden in den tuin onder de schaduw der groote boomen. Een goede zuster had ons onder hare hoede. Zij was jong en de tering, die langzaam hare krachten sloopte, gaf haar een vale, bleeke kleur. Ik was haar lieveling. Eene wandeling aan hare zijde, waarbij zij mij dicht naar zich toe trok en dikwijls haar dunne warme hand op mijn voorhoofd legde, vond ik veel aangenamer dan alle kinder spelen in den tuin." Doch na zijn twaalfde jaar niets dan jammer, niets dan honger en ellende. De directeuren van het gesticht had den hem bij een schoenmaker in den Faubourg St. Jacques in de leer gedaan; deze en zijn vrouw waren brandgierig, lieten het hem aan 't noodige ontbreken, en hij schetste de ontberingen, die hem toen reeds er toe brachten, steeds hongerig een stuk brood van de straat op te rapen. „Ik had wel lust om te werken, geloof me," dus besloot hij zijn eenvoudig verhaal. „Ik werd opperman, winkel bediende en wat al niet. Bah, telkens was 't werk weer gedaan en ik zonder verdiensten. Kortom, nooit had ik zooveel, dat ik mijn genoegen kon eten. „En als ik gevaar liep van voor de verleiding te be zwijken, dan kwamen mij steeds de vermanende woorden der goede zuster in het asyl weer in 't geheugen en ik meende weer de warmte van haar kleine hand aan mijn voorhoofd te voelen. Eindelijk, op achttienjarigen leeftijd, trad ik in het leger; dat de soldaat onder normale toe standen nauw genoeg voor zijne behoeften heeft, zal je

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedams Jaarboek | 1896 | | pagina 153