spontaan meegezongen. Wat is het toch heerlijk, dacht ik, dat deze men- schen na hun zware dagtaak nog lust hebben om zich aan de kunst te wij den. Maar hoe volkomen onzelfzuch tig wordt dit, wanneer deze kunst in dienst wordt gesteld van de lijdende menschheid. Want was muziek en zang er niet, 'het leven had geen waarde, zeker niet voor de hulpbehoevende blinden, deze menschen, wien een onherstelbaar noodlot, het gemis van één der waar devolste vermogens, heeft getroffen. Want groot is hun lijden. Dat treft ons telkens weer bij ons huisbezoek. Dit lijden op de een of andere wijze te helpen verzachten is een daad van naastenliefde, een fundamenteele plicht. Bovendien geeft het aan ons leven meer glans en inhoud. Mooi was de avond, maar mooier nog blijft ons de herinnering. Deze toch is ons eigen dom geworden. De overtuiging, dat uw Harmonie met de uitvoering op 22 Juni j.l. een nobele daad heeft ver richt, moge, met de waardeering van het bestuur der Centenvereeniging, voor haar de schoone belooning vor men. Kort geleden sprak ik één onzer blinden. Ik vroeg hem hoe of hij den avond had gevonden. ,,0, heerlijk," was zijn antwoord, „het is zoo fijn voor ons," zei hij, „als wij weten, dat vele menschen met ons medeleven. Wij zetten op zoo n avond onze zor gen op zij en teeren nog lang das.rop. Dikwijls, wanneer ik alleen zit, vraag ik mij af: waarom ik blind, waarom juist ik? Maar nooit zal ik daarop een antwoord krijgen." Ik vroeg den blinde wat hij nu wel het meeste mist? „Wat ik het meest mis," zei hij, „dat is, dat ik het lieve gezicht van mijn dochtertje niet meer kan zien." Dat te hooren uit den mond van een man, wiens lichaamsbouw op kracht duidt; pijnlijk in tegenstelling met zijn hulpbehoevenden toestand. Nog een ander sprak ik over dezen avond. Hij was in de wolken. Het had hem wel veel moeite gekost om er heen te gaan, maar genoten had hij wel voor zes. Deze blinde, even 40 jaren oud, heeft door zijn zenuwgestel zoo gele den, dat hij bijna lam is. Maar tevre den leeft hij voort, vol vertrouwen op Hem, Die, naar hij vast gelooft, gene zing en verlossing zal brengen. Wan neer ik met dezen vromen blinden man zit te praten, komt er een huivering over mij, ik gevoel mij klein en dan denk ik hoeveel reden tot dankbaar heid ik wel heb, dat ik voor zulke rampen ben gespaard gebleven. Want is het niet zoo, lezers en lezeressen: Heden gij, morgen wellicht ik. Wij hebben ons lot toch niet in eigen hand. Zoo zou ik lang door kunnen gaan met alle tragische lotgevallen mede te deelen en klaagliederen te laten hoo ren uit ons groote gezin, want dat vor men wij toch eigenlijk, de pl.m. 120 blinden der Centenvereeniging. Maar laten wij trachten om deze klaagliede ren in juichtonen te doen omzetten. Hoe zij eigenlijk tot ons komen, zult U vragen. Ja, dat is zeer verschillend. Soms heeft iemand van één zijner lot- genooten vernomen, dat de Centen vereeniging bestaat en wendt zich dan met een verzoek tot ons; dan weer komt één of ander geval ons ter oore of het gebeurt, dat één onzer bestuur ders een blinde van huis tot huis met een handeltje ziet gaan. De omstan digheden waarin de blinde leeft wor den dan nader onderzocht. Maar soms ook komen zij tot ons op wonder baarlijke wijze, zooals U uit het vol gende historische verhaal zal blijken. Het is Sint-Nicolaasavond. Angstig huilt de Noordenwind door de stra ten en scherpe hagelsteenen kletteren tegen de vensters. Het is noodweer. Wie niet noodzakelijk er uit moet blijft thuis bij den warmen haard. Het kan dan zoo behagelijk zijn daarbinnen. Op een 4e etage in een der volkswij ken van de groote havenstad zit een jonge moeder, met om haar heen haar drie kinderen: Cor, Kees en Jeanne. Kort te voren is de jongste haar door den dood ontnomen. Zij zitten dood stil bij elkander. Vader is niet thuis. Hij is ernstig ziek. De dokter oordeel de het noodig, dat hij naar een zieken huis werd gebracht. Veel ihoop op herstel kon hij helaas niet meer geven. Zoo nu en dan wordt de stilte verbro ken door de vraag van moeder: „Zijn jullie er alle drie nog?" Want moeder is blind. Cor neemt moeders hand en geeft daarin eenige teekenen, hetgeen haar duidelijk moet maken, dat alle drie er nog zijn. Want moeder is ook doof. De ellende der laatste jaren heeft haar in dien toestand gebracht. De kleinste, nog slechts 7 jaren oud, huilt, dat zij het zoo koud heeft en kruipt nog dich ter bij moeder. Zij wil gaarne slapen gaan wanneer zij een boterham heeft gekregen. Cor ontkleedt haar zusje en brengt haar naar bed. Morgen krijg je een boterham, hoor! en ga nu maar lekker slapen. De 13-jarige Kees heeft alles zwij gend aangehoord. In zijn kinderbrein is een plan opgekomen. Hij staat op en gaat de straat op. Cor roept hem na: „Kees, waar ga je naar toe in zulk weer?" Maar Kees is reeds verdwe nen. Moeder heeft van dit alles niets bemerkt. Zij is immers blind en doof. „Cor, zijn jullie er nog?" vraagt moe der weer. Cor neemt moeders hand en beduidt haar, dat zusje slaapt en Kees is weggegaan, vermoedelijk naar tante Jo. Het is stil op straat. Een politie agent staat in de portiek van een huis, dekking zoekend tegen het barre weer. Zijn oog ontwaart iets ver dachts. Een knaap is bezig kolen te laden op een zelf gemaakte sportcar. De politieagent stapt er op af en vraagt met norsche stem: „Wat doe je daar?" Sprakeloos blijft de knaap staan, als aan den grond genageld. „Kom, geef antwoord. Zeker geen ko len thuis, hè. Ja, wij kennen dat wel van die boefjes. Kom maar eens mee naar het bureau; daar weten wij wel raad met zulke dieven." Zwijgend loopt de knaap naast den agent, zijn karretje met kolen als bewijsmateriaal voortduwend. Op het bureau wordt hij door den dienstdoenden inspecteur ondervraagd. Snikkend vertelt Kees, dat zijn vader in het ziekenhuis ligt en moeder thuis zit met zijn beide zus jes, zonder vuur. Moeder is blind en doof. De inspecteur vraagt hem zijn naam en waar hij woont. „Is dat alles waar, wat je verteld hebt, Kees?" „Ja, meheer, het is heusch waar." Een groote, breedgeschouderde po litieman staat op en vraagt den in specteur of hij Kees naar huis mag brengen. Dan kan hij zich overtuigen of alles wat de knaap zegt op waar heid berust. De inspecteur stemt toe en eenige oogenblikken later zitten Kees en zijn begeleider in de politie auto. De man van de wet beduidt den chauffeur niet de straat in te rijden, maar te stoppen op den hoek. Beiden loopen de donkere straat in en voor de woning gekomen zegt Kees: „Hier, meheer, hier is het." Zij loopen de trap op, waarvan de uitgesleten tre den kraken onder den zwaren stap van den Hermandad. De deur ge opend, en daar stonden zij midden in de kamer. Een flauw schijnsel van een 25 kaars lamp viel op het wasbleeke gelaat van de arme blinde vrouw. De sterke man, die anders voor geen ge ruchtje vervaard was, kromp ineen bij het aanschouwen van zooveel leed. Daar zat de blinde vrouw met haar dochter, als het ware wachtend op de verlossing. Hij sprak haar toe, maar kreeg geen antwoord. „Wat belieft u, meneer?" was de vraag van Cor, ver schrikt naar den vreemden bezoeker opziende. De politieman vertelde aan Cor wat er gebeurd was dien avond en dat zij dat aan haar moeder duide lijk moest maken. (Wordt vervolgd) HARMONIE-GEZELSCHAP „WILTON-FIJENOORD" Het Harmonie-Gezelschap „WIL TON-FIJENOORD" heeft zich op ver zoek van het Comité Jubileumfeesten te Schiedam bereid verklaard medewerking te verleenen aan: een Taptoe voor het Stadhuis, waarna rondwandeling, op Maandag 5 Sept. a.s., des avonds te 9 uur.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Wilton Fijenoord Nieuws | 1938 | | pagina 3