MAAR ZO
Werft kantoor en werkplaats
HIJS JE HAAK WAT HOGER
In Amsterdam hebben ze deze leus: „Wees
een heer in het verkeer." Dat wil zeggen:
gedraag u behoorlijk tegenover uw mede
mensen. In onze bedrijven lopen er altijd
nog mensen rond, waarvan je nu niet direct
kunt zeggen, dat ze „heren" zijn in het ver
keer met hun medemensen, o nee. Maar we
werken dagelijks aan elkaar om zodoende
een beter „klimaat" te verwerven.
In de werkplaatsen gebeurt het nogal eens,
dat kraanmachinisten hun haak niet hoog
genoeg ophalen. Als je dan vol ijver aan het
werk bent kan het gebeuren, dat je een
„opzaneker" tegen je „kersepit" krijgt, dat de
sterretjes voor je ogen komen. Zo doet U,
lezer-kraanmachinist, natuurlijk niet, zo
maar iemand een klap voor zijn hoofd ge
ven met een kraanhaak, maar „die andere"
weet U wel. Ook „die andere" gaat het in
de toekomst echter beter doen. Hij haalt dan
ook zijn kraanhaak of stroppen of platen-
klauwen wat hoger op, zodat hij de hoofden
der ijverige werkers met rust laat. Dan heb
ben we misschien weer meer heren in het
verkeer met hun medemensen. In ieder ge
val doen we het dan veilig. S.
EEN „KLEINE" JONGEN.
Historisch.
Ze hadden met hun drieën het kleine, zieke
musje in het korenveld gevonden en zoals
kinderen plegen te doen het meegenomen
naar het tijdelijke pension. Moeder, Vader,
hospita moesten het kleine beestje zien, dat
zo zielig alleen op het wijde veld zat ver
scholen en niet bij machte was om vliegende
het ouderlijk nestje te bereiken.
Op aandringen van mij werd het beestje
weer op de vindplaats teruggebracht en
zacht neergezet in een vlug gemaakt nood-
nestje van hooi.
De volgende morgen was de eerste gang van
mijn zoontje van 7 jaar naar het geïmprovi
seerde nest, waarin hij het musje dood vond
liggen
In de tuin zou het begraven worden en
even daarna zag ik hem met een doosje in
de ene en in de andere hand een zakdoek,
waarmee hij zich steeds maar de ogen wreef
Ik vroeg hem, wat er aan de hand was. „Ik
weet het niet," zei hij, „maar er komen
maar steeds tranen in mijn ogen." „Ga maar
even mee naar Moe", raadde ik de kleine
man, die zich zo graag groot wilde houden.
En bij Moe heeft hij eens flink gehuild
Flauw hè van zo'n grote knul?
Maar ik was blij met zo'n „kleine", „flauwe"
jongen van zeven jaar. G,
Lassers! Waarom dit verschil?
VACANTIE 1949
Stapels lijsten en papieren om nog even te
tellen liggen 's middags 4 uur te wachten
en.om 5 uur zou mijn vacantie beginnen.
De zweetdruppels haasten zich met Fanny
Blankers-Koen snelheid over mijn opgezet,
rood aangelopen gelaat.
Het moet klaar en het lijkt allemaal wel op
teer: alles kleeft letterlijk en figuurlijk.
Het wil maar niet opschieten en de klok
draait maar onaandoenlijk verder.
Rrrrttelefoon. Ook dat nog!
Man, schiet nou toch op! (niet gezegd hoor
in de telefoon, maar gedacht!)
„Ja, jajuist, mijnheer," zeg ik.
„Wat zegt U?"
„Ik zeg: ja, ja juist, mijnheer," zeg ik beleefd.
„U spreekt met Juffrouw A
„O neem mij niet kwalijk, juffrouw."
Enz. enz. Eindelijk is het gesprek af en ik
ben weer enkele minuten kwijt.
Sneller gaan mijn vingers over de toetsen
der machine en meer en meer worden er
foutieve cijfers aangeslagen.
De klok draait maar door. Hoe moet ik er
doorkomen? En toch moet het af, want om
5 uur begint mijn vacantie.
„Alstublieft". Vriendelijk en beleefd legt de
loopjongen een stapeltje paperassen netjes
op de stapel en gaat weg, onbekend met het
grote leed, dat hij mij berokkent.
Visioenen van zenuwinstortingen en -inrich
tingen. En maar tellen, alsmaar tellen, grote
en kleine cijfers. Deels foutief en soms wel
eens goed
„Even bij mijnheer X komen."
Dravende door gangen langs collega's die
allerlei hatelijke opmerkingen maken over
mijn abnormale werklust. Tenslotte in het
kantoor van mijnheer Xdie juist is
weggeroepen naar elders. Enkele vreemde
uitdrukkingen ontvlieden mijn droge lippen
en ik wens „elders" en mijnheer X naar....
elders. Dan de weg terug. Slijkhuisiaans,
maar in wat minder mooie stijl.
Gelijk een dolle klauw ik in de papieren.
Het lijkt wel een papierfabriek. Als razend
werken mijn vingers op de toetsen, maar
haastige spoed is zelden goed.
Ik krijg een hekel aan sommige oude spreek
woorden en aan hen, die ze zo juist wisten
te formuleren. Wat een snertkerels zijn dat
geweest! Waarom is nou haastige spoed zel
den goed? De klok draait en om 5 uur be
gint mijn vacantie. Nog sneller gaan ogen,
oren en vingers en de beruchte vinger
krampen treden op. Ik sla naast de toetsen.
Ik trommel hele ouvertures in J4 maat,
zonder er iets van te begrijpen. „Enfin, als
ik een toets raak, is het toch ook fout, dus
ik kan evengoed er naast rammelen", denk
ik sarcastisch.
Rrrrt telefoon! Even bij de chef komen. „U
gaat met vacantie hè?"
„Ja mijnheer, om 5 uur begint mijn vacan
tie".
„O, dan maakt U zich natuurlijk niet zo
druk meer in de laatste uren. Dat begrijp ik
en neem U dat in het geheel niet kwalijk
hoor."
„U bedoelt, mijnheer?"....
„Kijk eens, wilt U dit nog even voor mij
nazien. Het is een ogenblikje werk. Haast 11
zich maar niet!"
„Natuurlijk mijnheer, U krijgt het dadelijk
terug."
Dan komen er weer enkele vreemde uit
drukkingen uit mijn spreekapparaat en
één ervan hoort en verstaat mijn chef.
„Maar mijnheer, wat zegt U daar nu toch?"
„Neem mij niet kwalijk," zeg ik timide,
„maar ik heb me zo zitten haasten deze
middag, dat ik wat nerveus ben geworden.
En nu dit er ook nog bij."
„Ja ja, dat zal wel," zegt de chef, „U zult
zich wel erg haasten in deze laatste uren. Ik
ken dat!"
Weer op mijn stoel gezeten zijn de zweet
druppels zweetstromen geworden golf
stromen, warme en koude, bergrivieren, die
met razende snelheid langs mijn gelaat
voortsnellen naar lagere gronden.
En het is bijna 5 uur.
Het werk moet af, want dat is gewoonte en
een goede gewoonte, maar ditmaal wens ik
er mij niet aan te houden. Ik wind me meer
en meer op. Ik ben toch geen machine, ik
ben een mens, ik laat me niet opjagen tot
gek-wordens toe. Daaraan moet een eind
komen. Ik zal het mijn chef eens eventjes
fijn gaan vertellen. Als dat werk af moet,
dan moet een ander het maar doen. Om 5
uur wens ik vacantie te hebben, werk klaar
of niet klaar.
Opgewonden en in vechtstemming treed ik
het heiligdom binnen en zet zonder één
woord te spreken steeds maar stapels papier
op het bureau van mijn chef, die alles spra
keloos aanziet en ik begin. Ik zeg alles, wat
ik wil zeggen en niet wil zeggen. Als
spraakwatervallen ontvlieden de volzinnen
mijn schorre keel, maar eindelijk toch krijgt
mijn chef ook de gelegenheid.
„Ja, kijkt U eens, dan is het maar beter als
U na Uw vacantie wat anders zoekt. U ver
moordt Uzelf op deze manier en er zijn toch
wel rustiger baantjes te vinden. Daarop
zullen wij het dus maar houden, vindt U
zelf ook niet?"