4
Mm
PAARDESTAART
35
NIEUWS
het weer opzuigen, want het is je eigendom."
Si Oelar spuwde een plas groen gif op het
groene blad.
„En toch zou ik willen wedden, dat je de
karbouw niet aan kunt," begon de kraai op
nieuw.
„O nee?" De slang werd venijnig. Hij vergat
alles om zich heen, ook zijn gif op het groene
brandnetelblad. Om te bewijzen, wat hij kon
schoof hij zijn lange lijf naar de karbouw en
beet hem in zijn hakkepees.
De karbouw deed alleen maar „Boewoe!" en
bleef stevig op zijn lompe poten staan.
Nu wist de kraai, dat Si Oelar zijn gif tot
het laatste druppeltje uitgespogen had en
ongevaarlijk geworden was. Zijn list was dus
gelukt. Al het verzamelde gedierte kwam
hem hartelijk danken voor zijn edele daad.
De één was nog welsprekender dan de ander.
Er was ook zo'n zware last van hun schou
ders gevallen.
Maar er zat toch een fout in de rekening
van de kraai. Hij had Si Oelar niet op de
buffel aan moeten sturen. Want in dat korte
ogenblikje slurpte de landslang, die onge
vaarlijk was, het gif van Si Oelar op. Zo was
men dus van de regen in de drop gekomen.
De één was niet meer giftig, maar de ander
was het geworden. Hij zat er geweldig mee in.
Hij was ook bang, dat de sawalislang op de
één of andere manier wraak zou willen ne
men. Al had hij dan geen gif meer, een
onschuldige kraai kon hij toch nog wel aan.
Daarom vloog hij naar de keuken van Ma
Kariman en maakte zich daar zwart met
houtskool. Zie zo, nu zou Si Oelar hem niet
meer herkennen.
Met de brandnetel, die tot nu toe niet bran
den kon, was ook wat aan de hand. Want een
pietsie van het vergif was tussen de haartjes
van het blad blijven kleven. Vandaar, dat hij
tegenwoordig wel brandt.
De sawalislang kun je zien in het Koninklijk
Instituut voor de Tropen te Amsterdam. Daar
ligt hij lekker op een rolletje te dutten. En
naast hem staat de karbouw te dromen van
de natte sawalis in zijn land. Het is, of hij het
zachte, melodieuze ruisen van het water
hoort, dat door de geultjes in de dijkjes van
het ene rijstveld naar het andere stroomt.
En van Si Oelar trekt hij zich niets aan, want
die doet toch niets.
Haartjestaartjes, paardestaartjes
aan het hoofd van Saartjes, Klaartjes
wipten, dansten, zwaaiden, sprongen
en de kwaje jongens zongen:
„Haartjestaartje, paardestaart,
net de staart van Jochems paard."
Maar toen kwam een Kolobolo
met een grote staarteschaar
en die knipte, knipperoio
door dat paardestaartehaar
En daar lagen dan de staartjes
bij elkander op de stenen
en de Saartjes en de Klaartjes
moesten onbedaarlijk wenen,
O, o, o, wat is dat nou toch spijtig,
o, o, o, wat jammer is dat toch!
S. Franke
XKO***"