ii
1
DE STEEN
OP HET STRAND
(W» NIEUWS
16
DOOR K. VAN DHR GEEST
Lang, lang geleden lag op het strand bij Schier
monnikoog, heel, heel ver om de Oost, een grote
steen. Ik weet niet of die er ook nu nog ligt; je
moet maar eens gaan kijken. Een steen was het,
net het hoofd van een man. De trekken van het
ruige, verweerde gezicht waren wat uitgesleten,
omdat de stormwind er het scherpe witte zand te
genop deed stuiven en er de golven van de bran
ding overheen deed bruisen, maar je kon de ogen,
de oren, de borstelige wenkbrauwen, de neus en
de mond toch nog goed zien.
Ik zal je vertellen, wat ik weet van die steen. Mis
schien is het niet waar, maar dat hindert niet; in
elk geval is het toch een verhaal. Een beetje droe
vig verhaal, maar je hoeft het immers niet te le
zen, als je liever niet wilt. En als je het wèl leest,
kun je er iets uit leren
Heel, heel vroeger dan, in de Oude tijden, die we
nu al haast vergeten zijn, lag de steen er nog niet.
Toen woonde in de duinen, dicht bij het strand
een man, Yorrik. Geen mens wist, waar hij van
daan gekomen was, hoe oud hij kon zi>n en hoe
veel kwaad hij in zijn leven al kon hebben bedre
ven. Want Yorrik kwam nooit in het dorp, waar
de huizen verscholen lagen achter de duinen. Hij
kwam alleen op het strand, bij nacht en ontij, als
de Noordwester storm woedde, of hij stak met zijn
kleine bootje in zee als er een schip op de zand
banken geraakt was en wrak geslagen werd. Niet
om 't scheepsvolk te redden, maar om te roven en
te stelen. Zo'n man was het.
Ook een keer, in een stikdonkere nacht in het
laatst van november en je weet, hoe de storm
dan kan razen en hoe onstuimig de zee kan zijn!
zat hij, weggedoken tussen de wuivende helm
bossen op het duin uit te kijken over de kolkende
golven. De wind huilde en tierde; zand en schuim
en regen striemden hem in het gezicht.
Urenlang zat hij daar. Eindelijk zag hij een lichtje,
dat over de golven heen en weer geslingerd werd.
Het was nog ver af toen hij het zag, maar met
de wind, die recht op de kust stond, kwam het
snel dichterbij. Nog eer het in de branding raakte,
zat Yorrik al in zijn boot.
Hij had laarzen aan en een oliejas, die met een
stuk touw om zijn middel vastgesnoerd was; hij
had zijn zuidwester diep over zijn ogen getrokken.
Hij had ruige wanten aan zijn grote, pezige han
den.
Tweemaal, driemaal probeerde hij van wal te ste
ken, maar elke keer namen de golven het bootje
op en smeten ze het terug tegen het strand. De
maan, die pas opgekomen was, scheen nu en dan
even tussen de donkere wolken door; zeevogels
krijsten en krasten. Yorrik gromde in zijn ruige
baard.
„Nu nog éénmaalNog nooit was de storm hem
de baas gebleven. Hij vatte de boot onder het dol-
boord, wachtte even tot een paar hoge golven ach
ter elkaar aan tegen het strand opgerold waren en
schoof toen in zee. Die keer gelukte het hem. Hij
schoof de boot voort tot hij tot aan zijn schouders
toe in het water stond, sprong er in en roeide,
roeide
Zijn sterke spieren waren gespannen; hij hijgde
naar adem, hij beet zijn kaken op elkaar. Maar hij
hield de boot met de steven op zee en elke riem
slag bracht hem iets verder van het strand, iets
dichterbij het schip, waarvan hij het licht zag dob
beren tegen de duistere, laaghangende wolken.
En grimmig roeide en roeide hij voort, nu eens