°P-
17
(Jf|) NIEUWS
in het water. Toen hij op de plaats kwam, waar
het schip op de zandbanken gestrand was, vond
hij alleen nog een wrak. De verschansing was
weggeslagen; het roer was weggeslagen: de dek-
hutten en de kajuit waren weggeslagen; aan een
afgebroken stomp van de mast klapperden nog
een paar flarden zeil en hing de lantaarn, die een
vaal licht gaf in de dichte duisternis met de strie
mende regen en het hoog opwaaiende schuim.
Yorrik speurde over de golven, pikte stukken
wrakhout op en vaten en kisten en balen uit de
lading. Hij gromde van woede als het iets waar
deloos was, wat hij oppikte; hij grinnikte ver
heugd, als het iets goed was, dat hij gebruiken
kon. Nu en dan moest hij zijn bootje leeg hozen;
daarna roeide hij weer rond, steeds maar rond het
wrak. Toen het dag begon te worden en in het
Oosten de lucht al een beetje licht werd, bedaarde
de storm. De zee werd wat minder onstuimig en
Yorrik maakte zich gereed om met zijn buit naar
het strand terug te keren. Hij was moe. Hij was,
niettegenstaande hij een oliejas en een zuidwester
droeg, tot op zijn hemd doornat; maar hij was vol
daan. Zijn tocht was niet tevergeefs geweest.
Onwillekeurig hield hij een beetje af toen hij nog
iets zag drijven. Hij roeide er heen. Hij viste het
„Een kistEen zeemanskist was het. Zo'n
groen geverfde kist, waarin de matrozen hun kle
ren borgen. Hij haalde die kist binnenboord en
wilde weer verder gaan. Toen kwam vlak voor zijn
boot een man met het hoofd boven de schuimen
de golven.
„Help! In Godsnaam help!"
Maar Yorrik hielp hem niet. Een kist, een stuk
wrakhout, een vat pikte hij op. Een mens liet hij
verdrinken. Hij roeide voort alsof het leven van
zo'n mens hem niet aanging.
Toen lag de volgende morgen die steen daar op
het strand. Vissers en jutters kwamen er langs en
bleven er bij staan.
„Is het niet net, alsof er iemand met zijn hoofd
boven het zand uitsteekt?" zeiden ze. Yorrik kwam
er ook langs en keek er even naar en liep voort.
Maar toen hij een eindje verder was, keerde hij
zich plotseling om alsof hij zich iets herinnerde.
Opnieuw bleef hij bij die steen staan en opnieuw
bekeek hij hem. Het gezicht, dat hij er in zag,
kwam hem bekend voor. De ogen staarden hem
aan. En Yorriks ogen onder de borstelige wenk
brauwen gingen wijd open; zijn mond vertrok
alsof hij wilde schreeuwen; hij strekte afwerend
de handen uit. Het was immers het gezicht van
de man, die hij 's nachts had laten verdrinken.
Hij was van plan geweest om naar zijn boot te
gaan, maar dat vergat hij. Hij ging terug naar
huis, dwars door de duinen, door de moerassen,
door de rietlanden. Hij draafde voort, hijgend,
alsof iemand hem najaagde. Telkens keek hij ver
schrikt, angstig om. Hij verborg zich in huis bij
alles wat hij bijeen geroofd had. Maar hij had er
geen rust.
Die avond kwam Yorrik voor het eerst in het
dorp. Hij stond bij de vissers en strandjutters op
de hoek, maar niemand bemoeide zich met hem.
Het leek wel alsof de kinderen, die nog op straat
speelden, een beetje schuw voor hem waren. En
toen het later werd moest hij wel weer naar huis.
Hij kroop in zijn bedstee, maar sliep niet. Onrust,
wroeging misschien ook, hield hem wakker. En
voor dag en dauw was hij alweer aan het strand.
Daar stond hij weer bij de steen, bij het gezicht,
dat hem aankeek, zwijgend, verwijtend, beschuldi
gend. Hij begon ertegen te klagen; hij begon er
tegen te schelden. Bij alles wat hij zei en schreeuw
de en schold keek dat gezicht hem maar zwijgend
aan. Toen heeft hij die steen uit het zand gewroet
en in zijn armen in zee gedragen en daar neer
gesmeten. Het water spatte op; de golven sloten
zich er boven. Maar nog eer Yorrik terug was op
het strand lag de steen daar weer. En steeds bleef
dat gezicht hem maar aankijken.
Opnieuw wroette hij hem uit het zand. Opnieuw
nam hij hem in zijn armen. De steen leek zwaar
der dan iets, dat hij ooit van zijn leven gedragen
had. Zijn knieën knikten; zijn voeten zakten diep
in het drassige zand; zijn rug scheen te zullen
breken. Langzaam zwoegde hij ermee voort, naar
zijn boot. Hoe dichter hij daarbij kwam, hoe
zwaarder de steen werd. Het was al haast middag,
toen hij eindelijk de boot bereikte.
„Kauw, Kauw, kauw!" krijsten de meeuwen.
Hij wachtte tot de eb inviel. En de schemering.